Reisverslag: Baardmannetje in Oost Polen
Auteur: Hans Dorrestijn (mei 2003)
Reis: Vogelreis Oerbos van Bialowieza en Biebrzamoerassen, groepsreis, 10 dagen
In het kleine Nederland weet ik al niet wie ik ben en waar precies en mijn verwarring neemt toe naarmate ik ouder word, dus jullie moeten van mij geen exact verslag verwachten van een vogelreis naar Polen.
Geografisch ben ik niks waard en ik bewonder mensen die van zichzelf kunnen zeggen dat ze ‘op het zuiden’ wonen. Waar het oosten is of het westen, ik heb geen idee. Ik kan geen kaarten lezen, ik kan geen plaatsnamen onthouden en ik moet altijd en overal de weg vragen, zonder dat overigens het antwoord tot me doordringt. Kortom: gedesoriënteerd. Dat is zwak uitgedrukt. Ik heb geen rijbewijs en ik weet ook niet door wie keizer Franz-Joseph indertijd is vermoord. Vogelgeluiden zijn aan mij niet besteed. Ik vergeet ze ter plekke. Wat ik wel goed kan: Marsmannetjes tekenen in het hoge gras. En grappen maken, dat lukt me ook wel.
De afspraak was: om 17:45 verzamelen op het station van Deventer. Het omrekenen van 17:45 naar kwart voor zes koste me veel tijd. Thuis hield ik het niet meer uit. Om kwart over één stond ik op perron 4 van Ede-Wageningen. Ik had dus nog 5½ uur de tijd. In mijn zenuwen is het mogelijk dat ik de plaats van de afspraak niet goed heb begrepen. Om te voorkomen dat ik in de trein in paniek raak, heb ik een snippertje papier in mijn broekzak waarop staat: DEVENTER. Er kan niks misgaan. Zoals altijd als je te vroeg van huis bent gegaan, verloopt de treinreis gesmeerd. Het betekent dat ik uren moet wachten in de Deventer restauratie. Er zit één echtpaar met teveel rugzak om ze te verdenken van een dagje uit. Hij is een tanige kleine man met een bruingebrande schedel en zij doet me sterk denken aan mijn gezellige tante uit Rotterdam. Ze hebben trouwens een tongval uit die buurt. Ik schat Schiedam, maar later blijken ze Vlaardingers. Dat ze allebei stevig roken, lucht mij op. Mijn grote zorg is of ik conditioneel wel mee kan komen. Operatie gehad. Zal ik het verder niet over hebben. Twee uur later komt er nog een echtpaar: tamelijk gezet, zilvergrijs haar en stevige bergschoenen. De man heeft een grijs sikje met een ringetje in zijn linker oor waardoor ik hem maatschappelijk niet thuis kan brengen.. We kijken elkaar vooralsnog allemaal vriendelijk polsend aan. Daar blijft het bij. Er komt nog een groep van vier lacherige vrouwen binnen waarvan er één opvalt door vrolijke luidruchtigheid en kort haar. Alle vier hebben ze kort geknipt haar. De langste vrouw heeft een merkwaardig uiterlijk, maar een paar donkergloeiende ogen die haar schoonheid bepalen. Er druppelen nog meer rugzakken binnen. Dan duikt de groepsleider op. Remko. Hij is bijna twee meter, heeft een stevige kop van ‘Wie doet me wat?’. Als hij zijn stem verheft om de troepen naar Polen te verzamelen, veert het hele station geschrokken op. Mijn God, wat een volume! Had ik zo’n stem, kon ik voor de rest van mijn leven zonder microfoon. Alles wat naar Polen moet, wordt in één haal bij elkaar geveegd. Er voegen zich nog twee Friezen bij het gezelschap, een Gronings echtpaar en een jongeman die ik mijn eeuwige verwarring voor een scholier houd. Hij is in gezelschap van een man van een jaar of veertig. Vader en zoon? Allebei hebben ze een telescoop.
Mijn reisgenoten zijn hiermee geschetst, althans hun buitenkant. Mijn portret is gauw gemaakt:baardje-bril en half bejaard. Ik heb op de Poolse reis ingeschreven, omdat ik de Roodmus wil zien. En de Appelvink.
De trein rolt binnen. We hijsen ons met onze topzware rugzakken naar binnen en waggelen terwijl de trein Deventer uitrijdt achter elkaar aan door het nauwe gangpad. Na veel geroep en geharrewar zitten we. We zijn op weg naar het verre Polen, naar Oost-Polen nog wel. En niet zomaar Oost_Polen, maar heel erg oostelijk, zo oostelijk dat je bij wijze van spreken al in Wit-Rusland zit. En Wit-Rusland klinkt al weer zo ver dat je bijna in Irkoetsk bent. En dat ligt weer dichtbij China en Japan. In de atlas heb ik de Biebrza-moerassen opgezocht. Zo’n enorm gebied dat ik betwijfel of ik van zo’n zware onderneming wel levend thuis zal komen. (Hier moeten jullie je niks van aantrekken. Als ik van Ede naar Veenendaal moet, twijfel ik ook aan een behouden thuiskomst.) Af en toe breekt ons gezelschap los in een heftig gebabbel om vervolgens te vervallen tot stilzwijgen. We moeten nog aan elkaar wennen. De eerste vogelnamen klinken door de trein. Hoe kunnen ze met een snelheid van 140 kilometer een mus van een Graspieper onderscheiden? Hoofdschuddend leg ik mij neer bij het feit dat ik ongetwijfeld de zwakste schakel bij het vogelkijken zal zijn.
De blonde ‘scholier’ zit proefwerken na te kijken. Hij zal dus niet zo jong zijn als ik hem heb ingeschat. Zijn metgezel heeft een vogelboek op schoot en bestudeert de bladzijde met roofvogels. Het lijkt of hij de tekst uit zijn hoofd leert. Ik krijg een vaag gevoel van onbehagen. Zelf lees ik bij hoge uitzondering de tekst bij de afbeelding door, maar meestal beperk ik mij tot het bestuderen van de mooie plaatjes. Misschien is dit de verklaring voor mijn onvermogen om vogels te kijken: ik doe er niet genoeg voor. Het is het bekende verschil tussen de prof en de leek: de prof beheerst de zaak beter, maar spant zich desondanks tien keer zoveel in. Zo is het met vogelskijken, zo is het met pianospelen. De amateur neemt de Fuga drie keer door en is dan dik tevreden met zichzelf, terwijl de concertpianist het stuk tweehonderd keer doorneemt, noot voor noot. Kortom, de amateur is gauw tevreden. In dit verhaal ben ik de amateur. Het is een vorm van luiheid en zelfoverschatting. Vroeger gooide ik het op de traagheid van mijn ogen. Die kregen de schuld van mijn onvermogen. Nou moet gezegd: mijn kijkers zijn erg traag. Dat was in mijn jeugd al zo.De jongens met wie ik op straat speelde, zagen een verlicht venster met een naakt meisje en net als ik ook keek, had ze het licht uitgeknipt. Dat kon onmogelijk aan mijn luiheid liggen want voor naakte meisjes had ik alles over.
In Hannover staat de hele club op het perron te wachten op de Echte Trein, de rugzakken op een kluit. We krijgen toestemming inkopen te doen, maar liever niet allemaal tegelijk. Er loert gespuis op de bagage. Af en toe verdwijnt er iemand van ons de trap af naar de stationshal met de luxe supermarkten. Ik kijk eerst een tijdje de kat uit de boom, maar de personen in kwestie keren stuk voor stuk weer heelhuids terug. Ik heb trek in iets lekkers en waag mijn kans. Bijna tegelijk met mij loopt Dirk de trap af, de man met het sikje en het ringetje in het oor. Beneden raak ik hem in de drukte kwijt. In de supermarkt die er uitziet als een driesterrenrestaurant bestel ik bij een glimlachend Duits verkoopstertje een soort gebakje dat een blauwe gloed verspreidt. Ik vraag wat erin zit. Haar glimlach bevriest. “Weet ik niet, “zegt ze bot. “Als je het niet weet, waarom sta je het dan wel te verkopen, “ denk ik bozig bij mezelf, maar ik ga toch over tot de aanschaf van de blauwe lekkernij. Verheugd over het welslagen van de onderneming spoed ik mij terug naar het perron. Voor zover mijn buik het me toelaat, hol ik de trap weer op. Dan krijg ik een verschrikkelijke klap. Dat is altijd zo als je een momentje lekker voelt. Een enorme dreun:
Het perron is leeg
De hele troep met rugzakken en al, weg!
Leeg! En weg!
Weg! En leeg!
Ik begin te hijgen van de schrik. Ik moet me in de vertrektijd vergist hebben. Tweeëntwintig uur zoveel. Helemaal alleen in Hannover. Hoe overleef ik dat?! Wel rijdt er sarrend langzaam een trein langs het perron waarop we zoeven nog met zijn allen stonden te wachten. Uit behulpzaamheid hebben ze mijn rugzak er in gezet en het tasje met het geld en met mijn paspoort. Ik schaam me voor mijn eigen reactie: ik sta op het punt om in janken uit te barsten. Een man van 62 jaar, verlamd van schrik. Ik heb zelfs de kracht niet om te stampvoeten. Uit een van de laatste wagons hangt de conducteur uit een raam. Hij ziet de paniek en roept:”Wohin?!””Warschau!”
“Deze gaat naar Zwitserland.”
Op dat moment roept iemand mijn voornaam:”Hans!”
Boven aan de trap staat Dirk. Goddank heeft nog iemand de trein gemist. Gedeelde pech is geen pech. Dirk kijkt me onderzoekend aan. “Je bent de verkeerde trap opgelopen. Je moet op het andere perron zijn. Ik zag je de verkeerde trap oplopen. Je bleef te lang weg.”
Beschaamd begeef ik me in zijn gezelschap naar het juiste perron. Verder beleef ik goddank geen spannende avonturen. Heel Duitsland en half Polen ben ik in diepe slaap. In Białystok stappen we over in een bus. Toen het stadje achter ons lag reden we een film binnen. Eindeloze heuvelende velden met zandpaden. Zo’n uitgestrektheid dat je er weemoedig van werd. Ik vroeg me af hoe het kwam dat het me bedroefd stemde. Zelf wist ik het antwoord: “Het lijkt hier nog weidser dan het is door het volkomen ontbreken van hekken.” Er was nergens prikkeldraad of andere afscheiding te bekennen. Hier begon de oneindigheid. Ook de dorpjes waar we doorheen kwamen, ontroerden me. Houten huisjes, in snoepkleurtjes maar meestal enigszins verveloos. Hier stonden wel hekjes, paaltjeshekken, vriendelijk, niet bezitterig.Op het erf scharrelden altijd kipjes met een haan. Daar ben ik een groot voorstander van. We zagen veel ooievaarsnesten met broedende ooievaars.
“Kippen en ooivaars, daar krijg je nooit genoeg van,” merkte één van de twee Friezen op.
Na een paar uur bereikten we kennelijk de Biebrza-moerassen. Rietvelden zo ver het oog reikte. Bij een uitkijktoren stapten we uit. We maakten onze eerste vogelwandeling, waarbij ik voor het eerst elanden zag in de verte. Ook werd hier één van mijn favorieten gespot: de Bruine Kiekendief die in één van mijn kinderboekjes voorkwam toen ik zes jaar was en die ik sindsdien beschouw als behorende tot mijn schaarse bezittingen. Remko ontdekte een Schreeuwarend. Marijke, één van de vrouwen van het clubje van vier, kreeg het dier blijkbaar zeer goed in beeld want ze begon een kabaal te maken of ze klaarkwam. Ze kreunde en riep de Schepper aan.
We liepen terug, maar staken de weg over en belanden op een plankier dat door het moeras liep. Daardoor leek het een natuurgebied in Nederland. Men hoorde een Braamsluiper. “Hoe kunnen jullie dat nou toch horen?! riep ik bijna verontwaardigd, ik hoor niks.”
“Het is heel gemakkelijk,“ zeiden de Friezen, “het is een klein mitrailleurtje in de struiken. Takketakketakketak. Hij houdt zich verscholen net als een sluipschutter. En van sluipschutter naar Braamsluiper is maar één pas. Zo onthouden wij het altijd, hé Kees.”
We liepen verder en verder. Ik werd doodmoe. En dit was nog maar een voorproefje, wist ik. We zouden veel langere wandelingen maken, door onbegaanbaar terrein. Hoe moest dat aflopen? Mijn buik stond al zo strak als een opgepompte varkensblaas. Ik probeerde wanhopig om achteraan te lopen. Dan kon ik lucht laten ontsnappen, maar er was altijd wel een groepslid dat achterbleef om het Porseleinhoen te betrappen of het Kleinst Waterhoen. Zo werden mijn snode plannen verijdeld.
Aan het eind van de dag reed de bus een zandpad op en ik leidde hieruit af dat we onze eerste pleisterplaats naderde. Wolka Karwoska. We passeerde een genoegelijk kerkhofje en daarachter lag de boerderij, niet meer in gebruik, maar wel nog omgeven door bloeiende boomgaarden. Hoogstammen. Mooie plek voor de Appelvink, dacht ik. Twee gastvrouwen stonden al klaar bij het enorme houtgestookte fornuis, de tafels waren gedekt. We konden meteen aanvallen. Er is iets tussen mij en Polen dat op bloedverwantschap duidt: ze zijn daar ginds even dol op aardappelen als ik. Geweldige schalen vol met aardappelpuree brachten mij in een tevreden stemming. “Zo hoort het.” Zei ik bij mezelf zinspelend op de woorden van een groot schrijver, “veel aardappelen, weinig groente, dat eet voor een man pas lekker.”
Ik had verwacht dat het gezelschap in gemopper zou uitbarsten bij de aanblik van de puree. In Nederland is het de gewoonte om op de aardappel neer te kijken en de rijst de hemel in te prijzen. De ‘weldenkende’ Nederlander meent dat rijst minder burgerlijk is dan aardappels. Maar in Hongkong of in Taiwan is de rijst even burgerlijk als de pieper bij ons. Gelukkig bevond ik mij in een origineel reisgezelschap. Men prees de maaltijd zonder uitzondering. En dat bleef de hele tocht zo. Men was tevreden met datgene wat het de Polen beliefde ons voor te zetten.
Die nacht kreeg ik als enige een kamer voor mezelf toegewezen. De leiding was er tijdens de treinreis achter gekomen dat ik mij bezondigde aan snurken. Nu had ik een kamertje helemaal alleen. Ik had de hele tijd tegen het groepsslapen opgezien, want ik ben het als vrijgezel ontwend dat er iemand in de buurt slaapt. Zo heeft een onvolmaaktheid soms toch nog wel eens zijn voordelen. ’s Morgens na het ontbijt zei Rien (Groningse onderwijzer met een kort baardje en een uiterst bruine kop ondanks de pet met de drie kleppen die hij altijd droeg) dat hij uit het raam in de vruchtbomen al Appelvinken had gezien. Wel potverdorie. Ik niet. Ik stormde met mijn kijker naar buiten om de achterstand in te lopen. Maar hoe ik ook tussen de bloeiende takken door loerde: geen Appelvink.
Die dag zagen we voor het eerst Bevers, zij het in de verte. Rien hield het heen en weer gezwem eerst voor Karpers, maar hij was dan ook net als ik een vissengek. Later bij een meer zagen we met zijn tweeën Karpers rijden, een bezigheid waar de andere geen acht op sloegen. Ook ik hield de kop van de Bever eerst voor de vin van een reusachtige vis, zo ver weg was het. Maar Remko, Martijn en Jacob kregen hem in de telescoop.
Het warrelde van de vogelnamen. Ik zag de Zomertaling, geloof ik, maar verder weet ik niet meer wat daar allemaal in die watertjes ronddobberde. Mijn geheugen is een zeef. Ik heb de gescoorde vogeltjes wel in mijn vogelgids vermeld, maar helaas met alleen de toevoeging “Polen”. In welk gebied ik bijvoorbeeld de Duifkuiker gezien heb, dat zette ik er niet bij. Om voorgoed van het gezeur af te zijn , geef ik nu een opsomming van de voor mij bijzondere vogels die gespot zijn., maar in een willekeurige volgorde. Jullie denken misschien:”Die Dorrevski is gek geworden”, maar dan kunt u het laatste woord van dat zinnetje gevoegelijk schrappen. Ik stel er prijs op te verklaren dat ik mijn hele leven al gek geweest ben en dat ik niet van plan ben daar verandering in te brengen. Het maakt deel uit van mijn identiteit.
Kuifduiker, Geoorde Fuut (met heel rode oogjes op een nest zien zitten broeden), Roodhalsfuut, Dodaars, Zwarte Ooievaar (wat een rooie poten! Ze leken wel rood gelakt), Wilde Zwaan, Smient, Zomertaling (die kreeg ik met geestelijke steun van Remko voor het eerst echt goed in het vizier), Pijlstaarteend, Brilduiker, Grote Zaagbek (=geen scheldwoord), Zeearend, de Steppenarend misschien, de Grauwe Kiekendief, Slechtvalk, enz, enz. Het verbaasde de vogelaars aan het eind van de reis dat we geen Rode Wouw hadden gezien. Ik betreurde dat ook want een Rode Wouw lijkt mij het einde.
Van de hoenders zagen we uiteraard de Fazant, maar die hadden we voor Duitsland al gezien en van de naam ging men over de nek dus de Fazant mochten we niet meer noemen. De Patrijs ook niet, vandaar de kreet ‘Papa, Mama’ die klonk als er een paartje van werd waargenomen.
De 2e of de 3e dag maakte we met zijn drieën (Remko, Martijn en ik) de langste wandeling door het moeras. Wat me bezielde om het aan te durven, weet ik niet. Het was in de trant van: “Je bent 62 jaar, veel kansen om door een moeras te trekken zullen je niet meer geboden worden”. Die dag begon met regen. De rest van de groep zag op tegen al teveel vochtigheid. Wat dat betreft had ik overigens geluk: het moeras was zo droog dat de wandeling zelfs mij niet te zwaar viel.
Tijdens de tocht vloog er in de verte iets zwaars, iets gedrongens van het ene struikgewas naar het andere. Het kwam misschien maar twee seconden in beeld. Ook ik voelde meteen dat er hier sprake was van iets ongewoners dan een Houtduif. Nu begon voor Remko en Martijn het detective-werk. Het deduceren, elimineren en combineren begon.
– Het was geen Houtduif. Een Houtduif is kleiner.
– Het kon een X zijn, maar een X heeft een golvende vlucht.
– De IJ zou qua vluchtbeeld kunnen, maar de IJ komt niet voor in dit gebied.
– Dan heb je gelijk: het moet het Hazelhoen zijn.
Een vogelaar is niet alleen een domme natuurgenieter, hij is als het erop aankomt een Sherlock Holmes. Intussen heeft het de Schepper behaagd mij onwetende het Hazelhoen te laten zien. Hetzelfde moment brak er met veel geweld een enorme Eland uit het bos. Ik greep mijn begeleiders bij de arm. Het was toch wel een heel erg groot beest zo vlakbij. De Eland keek toornig in onze richting en holde de velden in.
Over het lopen van Elanden is al veel gezegd. Het heeft weinig zin er dieper op in te gaan, maar wat me van de loopstijl van de Eland opviel was het volkomen gebrek eraan. Tenminste in eerste instantie. De Eland kwam rustig het bos uit, kennelijk om een lekker hapje moeras te eten, maar toen hij ons zag, zette hij het op een lopen. De bewegingen die hij maakte vertoonden grote overeenkomst met die van een te weldoorvoede straatmeid. Alles aan zijn enorme lijf slobberde en slingerde. Maar toen de Eland overging in draf, veranderde alles. Het werd een prachtig draven. Hij tilde zijn knieën tot op de millimeter nauwkeurig op tot steeds dezelfde hoogte. Eén en al beheersing en precisie. En hautain! Het renpaard van Queen Elisabeth kon er nog wat van leren. Ik hield heel erg van de Grote Hooghartige Eland. Overal onderweg lagen trouwens eland-uitwerpselen. Verbluffend mooi afgewerkte ovalen en verbluffend klein voor zo’n enorm beest. Je zou die ovalen knikkers eerder toeschrijven aan de Reuzen-Haas of het Reuzen-Konijn. Remko wees ons ook herhaaldelijk wolven droppings aan. Die lagen er in grote hoeveelheden, dus onze overlevingskansen werden geringer. Wat mij betreft zou het een mooie dood zijn. Ik werd in één klap de enige cabaretier die door de wolven was verslonden. Daar kon zelfs drs P niet tegenop. Ik sjokte doodmoe maar opgewekt achter Remko en Martijn aan. Ze hoorden een Klapekster en toen ze de telescoop hadden opgezet (sneller dan ik mijn kijker aan mijn ogen kan brengen) keken ze allebei tegelijk verrast op, luisterden en fluisterden:”Pestvogels.”
De Pestvogels zaten in de top van een boom vlakbij. Dertig Pestvogels in een kale boom. Mijn primeur. Verrukkelijke vogels die strak in hun vel zitten en die rondkijken en bewegen op een manier van:” Ik-ben-een-mooie-Pestvogel. Ik-ben-een-geweldige-Pestvogel. Ik-ben-de-allerbeste-Pestvogel.. De-rest-kan-barsten.” Die mentaliteit moet ik nog een beetje de mijne zien te maken.
De opwinding over de nabijheid van de Wolven, de Elanden, de verlatenheid en de hemel die telkens openbrak en weer dichttrok, de Pestvogels, alleen al deze dag in de Biebrza-moerassen maakte de lange reis naar oost-Polen de moeite waard. Voor mij persoonlijk was het een overwinning op mijn zwakke conditie. Ik sloot het hoofdstuk van een zware operatie hiermee af.
Kraanvogel, Bontbekplevier, Kemphaan, Watersnip, Poelsnip.
Op de dag van de Poelsnip gebeurde er twee nare dingen. Ik had van de ene Fries in de bus een slok van zijn sinaasappelachtige Poolse frisdrank gekregen. Het spul heette Miranda. Het smaakte heerlijk omdat er geen prik in zat. Later kocht ik zelf zo’n fles in een of andere Sklep. Maar mijn Miranda viel bitter tegen, want er zat wel koolzuur in. Onderweg in de bus bedacht ik daarop een slimme list: ik draaide de dop van de fles een beetje los zodat tijdens de busrit het koolzuur zou ontsnappen. Dan had ik aan het eind van de dag net zulke lekkere Miranda als de Fries. Ik zette de fles enigszins klem met mijn Kleine Rugzak die naast me op een vrije zitplaats stond. Natuurlijk moest voor het eerst tijdens de hele tocht de bus opeens hard remmen. Er klonk een doffe klap, gevolgd door gesis. Ik was mijn hele Miranda vergeten en ik keek alle kanten op. Ik was te laat om in te grijpen: ik zag machtloos toe hoe mijn Miranda over de kostbare Swarovski van Martijn heenspoot.. Ik schaamde me kapot. Wilma verergerde de zaak door te roepen: “Was dat jouw fles Hans?!” Martijn merkte vergoeilijkend op: “Er zijn van die dingen die je niet kunt voorzien.” Ik durfde niet te zeggen dat ik zo stom was geweest de dop los te draaien. Dat bekende ik pas in de trein op de terugweg, ergens ter hoogte van Wochov dat ik op de heenreis nog voor Lochov had aangezien. Dat was één.
Twee: in de vroege avond gingen we de Poelsnip bekijken. Michal wist een plek in het moeras waar hij zat te broeden. Toen we er arriveerden, stond de uitkijkpost (een soort verhoogd podium in het moeras) al vol met vogelaars. Stampvol. Er kon geen vogelaar meer bij, maar Remko en Martijn wrongen zich met hun telescopen de menigte in. De concurrenten kwamen uit Zuid-Nederland aan hun tongval te horen. Opeens werd mijn naam genoemd. Heel hard. Ze hadden mij herkend. Het was een rare gewaarwording. Mijn achternaam plonsde als een baksteen in het moeras. Iemand uit mijn groep ergerde zich daaraan.”Wat een stomkoppen, “ fluisterde ze. Zelf had ze me toevertrouwd dat ze nog nooit van me gehoord had. Zo stom waren die Brabanders toch niet, vond ik. Een half uur later toonden ze zich inschikkelijker, waardoor onze hele groep de Poelsnip ook mooi heeft kunnen bekijken. In het grote Poolse Rijk kwamen we vervolgens op diverse vogelslagvelden die Brabanders weer tegen. Heel vreemd. In het kleien Nederland heb ik ze nooit weergezien. Niet tot mijn leedwezen overigens: die groep Zuid-Nederlanders haalde het niet bij onze. We vormden met zijn allen een voortreffelijk reisgezelschap. Ik heb geen enkele ruzie of woordenwisseling mee gemaakt. Als we met zijn zestienen aan tafel zaten of in de bus dan keek ik soms rond en knikte instemmend. Bij deze lieden voelde ik mij thuis. Nu ik toch aan het prijzen ben: de Poolse gids, Michal. Een aandoenlijke jongeman met een Christusachtige kop. Grote bruine ogen in zijn magere gezicht. Een glimmend zwarte begroeiing op zijn kin, bijna een baardje. Geen moeite was hem teveel. Hij zwoegde en zweette. Een harde werker met een fabuleuze kennis van de Poolse vogel gebieden. Onthoud de naam: Michal Polakowski.
Even iets over de relatie tussen mijn beroep en het reisgezelschap. Als ik in de Hollandse theaters even hoog scoorde als daar in Polen dan was ik tot ver over de grenzen beroemd. Zelden heb ik zoveel lach salvo’s veroorzaakt. Men genoot even hard van mijn onpraktische gesukkel als van mijn grappen daarover. Misschien heb ik in het voorafgaande de indruk gewekt dat ik helemaal nergens voor deug, maar voor één ding ben ik in de wieg gelegd: voor grappenmaker. Ik ben een echte humorist. Door de geweldige reacties raakte ik nog meer op dreef. Helaas heb ik de grappen niet genoteerd. Ze zijn vergeten, ze zijn weg. Van alle humor is niks over. Maar ik heb geen spijt. Het was leuk. Eén wel leuke opmerking herinner ik me nog. Tijdens mijn vergeefse gezoek naar de door anderen waargenomen Tureluur verzuchte ik:” Ik wou dat ze een verrekijker hadden met een stem. Net als in de auto als je de weg niet weet in IJmuiden. Dat een stem de naam van de vogel zegt die in beeld komt. Die zegt:”Roodpootvalk.” of “Eidereend.”
Ik ben eigelijk ook uitvinder. Zo staat er iets heel handigs op mijn naam: de ornithologische achteruitkijkspiegel. Daarmee kun je ook de vogels achter je in de gaten houden.
Er was niet alleen praten en lachen, er was ook veel sfeer, heel veel sfeer. Nooit zal ik het moment vergeten dat we op de binnenplaats stonden van een oud Pools boerderijtje waar we de nacht zouden doorbrengen. Het schemerde. De prikkelende lucht van een houtvuur. Een eerste vleermuis. Een laatste kip verdween het nachthok in. Uit de stallen stak het grote zwaarmoedige hoofd van een paard. Er knorden ergens achter een verveloze deur wat varkentjes. De muren waren verweerd, de daken bemost. Op het zandpad dat door het dorp leidde klonken zachte ploffen van paardenhoeven: er kwam een paard en wagen langs uit voorbije eeuwen. Martijn verwoordde de stemming toen hij zei: “Ik krijg nou toch wel een heel erge aanval van geluk.” Verder met de lijst.
Groenpootruiter, Witgatje, Bosruiter, Oeverloper, Visdiefje, Dwergstern, Witvleugelstern, Witwangstern.
Met de Witwangstern werd er ook iets zichtbaar van de opofferingsgezindheid in de groep. De verschijning van deze voor mij onbekende vogelsoort veroorzaakte opwinding, om niet te zeggen: tumult. Jacob kreeg de Witwangstern voor het eerst van zijn leven in beeld. Nu wilde het geval dat zelfs voor Michal de Witwang nieuw was. Jacob wierp een korte blik in zijn telescoop en maakte toen plaats voor onze Poolse begeleider. Ook andere telescoopbezitters stelden het apparaat in dienst van de gemeenschap. (Sorry voor de onhandige onbedoelde schuine formulering.) Marijke, de druktemaakster van wie je groot ongeduld zou verwachten, trok rustig een half uur uit om mij de juiste plek van het Paapje te wijzen.
Kerkuil, Steenuil, Bosuil, Gierzwaluw, IJsvogel Hop, Draaihals.
De Grote Spechtendag kon ik niet mee. De Groene en de Zwarte Specht, de Grote Bonte, de Middelste Bonte, De Witrugspecht(!) zijn mijn neus voorbijgegaan. Ingewandenstoornissen. De dag van het oerbos lag ik op bed. Gaf niet. Mooi om uit te rusten. Ik had toch al veel meer gepresteerd dan ik voor mogelijk had gehouden.
De dag ervoor had ik het al bijzonder zwaar gehad vanwege niet aflatende winderigheid. Toen dit precaire onderwerp ter sprake kwam, bleek iedereen er mee te maken te hebben. Vandaar dat het achterin de groep tijdens de wandeling zo’n gedrang was. Iedereen wilde achteraan lopen om de druk te verminderen.
Kuifleeuwerik, Boomleeuwerik, Veldleeuwerik, Duinpieper, Boompieper, Graspieper.
Ik weet niet of we de Roodkeelpieper hebben gezien. Het is zelfs Remko niet gelukt mij het verschil te leren zien tussen de Graspieper en de Waterpieper.
Gele Kwik, Grote Gele Kwikstaart, Blauwborst en nou komt het: Roodgesterde Blauwborst!!! Mij klinkt hij in elk geval als buitengewoon bijzonder in de oren. Het gebeurde tijdens de kano-tocht. Onze aandacht werd afgeleid door een idiote rubberen namaak-ooievaar. Maar de Friezen bleven nuchter en die zagen de Roodgesterde Blauwborst notabene op het nest van de nep-Ooievaar. Ik had een vol uur nodig om mijn jaloezie de baas te worden. Volgens Remko was het een nieuwe soort op de vogellijst van de stichting Wólka.
Roodborsttapuit, Beflijster, Kramsvogel (in Polen wemelt het ervan), Zanglijster, Waterrietzanger (pardon fout. Ik dacht altijd dat Waterrietzanger een overdreven deftige benaming was voor de gewone), Rietzanger, Kleine Karekiet, Grote Karekiet, Snor, Tuinfluiter, Zwartkop, Fluiter, Tjiftjaf, Goudhaantje, Bonte Vliegenvanger, Withals Vliegenvanger. Het Baardmannetje hebben we niet gezien, dit niet alleen tot mijn verdriet. Remko vertelde hoe hij jarenlang vergeefs probeerde om het Baardmannetje te zien. “Het leek een soort Noodlot dat dat maar niet gebeurde.”
“Dat heb ik met de Appelvink.”
Staartmees, Glanskop, Zwarte Mees, Kuifmees, Boomklever, Boomkruiper, De Buidelmees dankzij Martijn. De hele club was de plek voorbijgelopen. Ik slenterde achteraan in de buurt van Martijn. Hij hief de vinger. “Buidelmees,” zei hij luisterend. Nu hoorde ik ’t ook: een heel apart geluidje. Het allerknapste vind ik het acoustische landschap waardoorheen zich de echte vogelaar begeeft. Mijn leermeester Rob Chrijspijn heeft vergeefs geprobeerd mij dat vermogen bij te brengen. In een mum van tijd had Martijn de Buidelmees in beeld. De Buidelmees is een verrukking en al heb je er duizend afbeeldingen van gezien dan weet je nog bij benadering niet hoe mooi hij is. Ik heb het gevoel, nee ik weet zeker dat het met de Roodmus hetzelfde is.
Eens, eens zult Gij de Roodmus zien zoals Uitverkorenen voor U de Roodmus aanschouwden (Vogelpsalmen 13:11). Wat een snoezig bekje met dat fijne maskertje en wat een lichte artistieke kleurtjes van zijn verenpak. Gezegend zij de Buidelmees! Poeh. Hè, hè. Nu ben ik bekaf. Verder ga ik het kort houden. We hebben de Klapekster nog gezien en de Europese Kanarie, Putters, Sijzen en Kneutjes, maar ook de Ortolaan. De Ortolaan kwam precies op de afgesproken plek. Op 30 April, Koninginnedag. In de buurt van de Biebzra. Een paar kilometer eerder waren wat enthousiastelingen enorm met hun telescopen aan het sjouwen geslagen terwijl we zaten te rusten. Iemand had een Ortolaan gehoord. Remko riep: “Mensen, sloof je nou niet zo uit! Over drie kilometer zitten er zat Ortolanen. Het heet daar het Ortolaantje, zo erg is het !” Hij kreeg meer dan gelijk.
De Ortolaan is al een even grote verrukking als het Baardmannetje. Er staat me trouwens van die Ortolanendag nog een beeld in mijn geheugen gegrift. Ik liep naast Remko op het zandpad door de licht glooiende velden met in de verte de glinsterende uiterwaarden van de Biebzra, toen hij opeens zijn telescoop op de grond wierp, in de berm dook, een meter omhoog, opnieuw naar de grond en uit de strijd kwam met een schitterende Zandhagedis in zijn handen. Zijn keeltje klopte, maar hij was ongehavend. Ik heb hem mogen aaien: zijn huidje voelt aan als dat van een Javaans meisje. De oogjes zijn als die van een pienter baby’tje.
Nu zijn we er bijna doorheen.
Goudvink, Geelgors. De laatste zat overal te zingen. Zingen is het juiste woord niet: zingzeggen is beter. Iedereen hoort zijn eigen verhaal erin.
Alles bij elkaar kwamen we tot 170 soorten. Aan deze lijst ontbreekt de Roodmus. Het is flauw en kinderachtig om zo te eindigen. Wat een reis, wat een prachtige reis!
Tot slot nog dit: de vogels waren groots. Maar de mens is groter. Er is geen vogel op de hele wereld te vinden die de vijftien achternamen van de deelnemers kan onthouden, laat staan in Latijn.
En nog wat: wie naar het Oosten reist komt niet alleen in Polen, maar hij komt op zandpaden: prachtige, slingerende symbolen voor al wat er verloren is gegaan in het Westen. Okerkleurige zandpaden glanzend in de zon. Zandpaden die rechtstreeks terugvoeren naar onze jeugd.
H. Dorrestijn