Reisverslag: Doorkijkjes naar gedroomde eeuwigheid
Auteur: Yvonne van Osch (Augustus 2000)
Reis: Wandelen en kanovaren door de Biebrzamoerassen, individuele reis, 11 dagen
(In 2000 werd deze reis nog onder auspiciën van Stichting Wólka uitgevoerd)
Het Biebrzadal vormt het grootste en minst aangetaste veenmoeras van Midden- en West-Europa. Reizigers en vakantiegangers op zoek naar groot vertier of sportieve ontberingen kunnen dit gebied in Noordoost-Polen beter buiten hun oriëntatie laten. Maar liefhebbers van natuur, stilte en verloren gewaande dorpsgezichten vinden er mogelijk meer nog dan zij zoeken.
Zonder haast maar met een ogenschijnlijk duidelijk doel kabbelt en knabbelt het water van de Biebrza zich een weg door het dal. Ontsprongen net voor of óver de Russische grens – hierover blijken de meningen te verschillen – stroomt de rivier na 160 kilometer vol sterke meanders uit in de Narew, een zijrivier van de Bug. Eeuwenlang een van de aders voor het transport van hout naar Gdansk, werd het stroomgebied van de Biebrza in 1993 ontrukt aan dreigende ontginning en uitgeroepen tot Nationaal Park.
Hoe gelukkig voor het landschap, de fauna en het perspectief van kanoërs en kajakkers op de rivier. De gek geworden mensenmenigte is er verder weg dan ooit, hier krijgt de natuur het beloop dat zij verdient. Een enkele visser, het boerengezin dat in een verveloze roeiboot vol zinken emmers langs de oever peddelt om het op barsten staande melkvee te ontlasten, de eenzame tractor ploegend door weerbarstig veen langs een kale horizon, het zijn de enige tekenen van menselijke bevolking buiten de schaarse stadjes en dorpjes achter het riet. De dieren, de bomen en de planten, de geuren en kleuren, ze overheersen alles en nergens verveelt de stille schoonheid die daarvan uitgaat.
Ons arrangement begint met een wandeling van het dorpje Osowiec naar de boswachterswoning bij het gehucht Wólka Piaseczna. Osowiec markeert de nauwe overgang tussen het midden- en benedenbekken van de rivier met een gordel van zandruggen. Een op het oog wat rommelig duinlandschap, maar met een van oudsher groot strategisch belang als enige doorgangsmogelijkheid in de natuurlijke barrière van het moeras. Een in de 19de eeuw heersende Russische tsaar liet er een omvangrijk verdedigingswerk bouwen en talloze bunkers, tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers gebruikt om het oprukkende sovjetleger te stoppen, ademen nog steeds een weinig vredig militair verleden onder het zand dat er langzaam bezit van neemt.
Boswachter Jerzy Rolnik, in wiens huis we te gast zijn, is een drukbezette man. Al maandenlang duurt zijn werkdag van vier uur ’s ochtends tot elf uur ’s avonds. Hij combineert, niet zonder hartstochtelijke assistentie van zijn vrouw, het verantwoordelijke ambt met reisleiderschap en kanoverhuur. Bijbanen zijn een typisch post-communistisch verschijnsel en leveren, zo laat hij weten, voor veel Polen een bijna noodzakelijk deel van het inkomen op. Het gemiddelde Poolse maandsalaris ligt rond 1100 zloty, zo’n 600 gulden, waarvan al gauw 200 zloty opgaat aan gas en licht. De boswachter is er duidelijk over: zonder schnabbelen is het sappelen, het lot van de meeste Polen die niet zowel ondernemend als slim, jong en sterk zijn.
We ontmoeten er velen van tijdens onze vakantie, in Warschau en enkele provinciestadjes, een leven van keihard werken in huid en handen, in sommige ogen een onloochenbaar verlangen naar de oude tijd die, alle repressie ten spijt, wél de geruststellende zekerheid van werk en basisvoorzieningen bood. Sommige situaties zijn te schrijnend om aan te zien. Oude mensen die, krom en steunend op een stok, twee strengen knoflook op straat aan de man staan te brengen, een mandje zelf gezochte paddestoelen of drie bosjes bloemen, met toverkracht gekweekt in een zanderige achtertuin.
Jerzy is ondernemend, slim, jong en sterk, maar ook doodmoe. Hiervan laat hij weinig merken als wij de volgende ochtend in alle vroegte het geurende bos in lopen, of het moet zijn via zijn volhardende zwijgen. Kaarsrecht, in volkomen balans en met gespitste oren gaat hij ons voor door vochtig spinrag en dampen die met het stijgen van de temperatuur treuzelend uit de veengrond trekken. Waarom ook praten? ‘Koekoek,’ hoort Jerzy. Wij horen niets. ‘Ree,’ ziet hij, midden in een volgende stap op het sompige pad. Na hem turen wij door de verrekijker. Inderdaad. Dan, op de wijde, dampende veenvlakte, in alle majesteit, een eland met haar jong. Zwarte ooievaar. Kraanvogel. Schreeuwarend. We hebben geluk, vindt Jerzy. Het spoor van wolven. Ontbijt.
Meer dan tweederde van Polen behoort tot de grote Noord-Europese laagvlakte, gevormd door de destijds tot enkele kilometers dikke Pleistocene ijskap. Aan het einde van die periode, toen veel water en zand door de Biebrza werd afgevoerd, begon de benedenloop te verzanden en liep het dal regelmatig onder water, zoals ook nu elke lente gebeurt. Het veen dat in deze zone ontstond heet overstromingsveen. Een ander soort veen is het sponsachtige laagveen, ontstaan door kwellend grondwater uit hooggelegen zandgronden langs de bovenloop van de Biebrza. Dit is doorstromingsveen. Het rivierdal van de Biebrza is het enige waarin nog levend doorstromingsveen op grote schaal voorkomt. Typerende plantensoorten voor dit veen, zo lezen we, zijn onder andere waterdrieblad, blaasjeskruid, wateraardbei, alpenwollegras, ronde zonnedauw en jacobsladder.
Voor leken als wij is de enorme variatie in vegetatie en fauna vooral een bijzonder gegeven, maar voor botanici, entomologen en vogelaars moet het Biebrzadal zo’n beetje de hemel op aarde zijn. Alleen al aan vogelsoorten komen er hier 176 voor. Veel van de weinige toeristen die we tegenkomen zijn tot de tanden gewapend met kijkers, camera’s, vlindernetten, trommels en gidsen. Natuurminnende landgenoten domineren. Hoe hard klopt het hart van een Hollandse kenner als hij in het gras een poelsnip of bokje gewaarwordt? Onze lange, gewijde stiltes vallen erbij in het niet.
Het is geen natte zomer geweest, we houden de sokken droog. De wandeltocht duurt enkele dagen, daarna verruilen we de sompige bodem voor een wiegende kajak. De vrouw van Jerzy heeft proviand voor vier dagen ingeslagen. De boten en alle spullen worden op een strandje aan het meer van Drenstwo uit een boerenkar geladen. Samen met ons vertrekt een ander stel op dezelfde tocht. Als kinderen storten we ons op de doos met etenswaren zodra de kar verdwenen is. ‘Hebben jullie ook chocola?’ ‘O kijk, koffie!’ ‘En koekjes, wat lief.’
Rugzakken, gasstel, water, eten, alles gaat in de boot, een ongeveer vier meter lang ding van zwart polyester. Tot onze opluchting maakt al het gewicht het vaartuig extra stabiel, alleen de overkant van het meer lijkt maar niet dichterbij te komen. Dan draaien we het Jegrznia riviertje in waar het bijna als vanzelf gaat. Jaloersmakend voornaam schuiven we langs ruisend riet, weitjes, boerderijtjes, en iedereen die ons niet ziet.
Tijdens een tussenstop aan een klein strandje bij Woznawies zijn we toevallig getuige van het middagbad van een aantal dorpskinderen. We vinden het ronduit ontroerend. Kleren uit en gillend in het water, de wereld teruggebracht tot een zinkend bootje als springplank en honderden kleine vissen die je met je handen probeert te vangen. Peinzend bestuderen ze het drogen van de druppels op hun gebruinde huid, dan zijn ze weer weg, terug naar de boerderij die ongetwijfeld het nodige van hen wil.
Het grootste deel van de 160 kilometer Biebrza leggen we af en het is onvergetelijk. Toch tekent voor de meest imposante ervaring niet de rivier, maar het kanaal van Woznawiejski. De Russen lieten het ooit graven om bij oorlogsdreiging het gebied rond Osowiec onder water te kunnen zetten. Nu heerst de vrede van ereprijs en valeriaan, van het zonlicht dat door de wilgen over het water en het veld van waterlelies speelt, de glasheldere stroom waarin planten gedijen en duizenden vissen. De meest doorgewinterde wereldreiziger zou er sentimenteel van worden, het zijn doorkijkjes naar gedroomde eeuwigheid.
We slapen op aangewezen stukjes oever in het natuurgebied waar behalve wij hooguit een of twee andere vaarploegjes zijn. De nachten zijn donker, koud soms, vol geuren en sterren. Het contact met onze reisgenoten intensiveert snel, zeker na een dag vol wolkbreuken – dolgeworden vissen springen als dolfijnen uit het water – en het nederig makende onweer dat ’s avonds ons rustieke kamp geselt.
Spierpijn hebben we wel, bij het vertrek, vieze nagels en een stijve rug, maar ook elke keer weer de verrassing van de stilte op het water, de snel heroverde cadans van het peddelen en de betovering van het onverwachte. Bevers of visotters die zich naar de andere wal spoeden, een troep eenden die wild opvliegt waar je ze nooit verwachtte, ijsvogeltjes die als korte blauwe kreten om de bocht uit het zicht suizen, paarden plotseling, vijftien, twintig tegelijk om de volgende bocht in het neerhangende weiland.
Het is geen wildwateravontuur, het Biebrzadal, je bloed gaat er niet van koken. Maar je hart gaat er van zingen. Waarom? Misschien omdat het lijkt op het beeld dat je hebt van Holland in lang vervlogen tijden. Wilgenstruwelen, zeggevelden, rietsigaren, zwanebloemen. En meer naar de bewoonde wereld dorpjes als een droom van vroeger. Bestaat dit nog? Kennelijk wel. Het water eet de wallenkant terwijl tractoren zacht brommend herstelwerk blijven doen, platte vissersbootjes klotsen zij aan zij in niets dat haventje heten kan, een trekpont half gezonken aan de overkant, een rij bomen, een troep ganzen, de huizen die bijna opgaan in het land. Vriendelijk groetende mensen, het kraaien van een haan en het vage beieren van een kerkklok. Nog lange tijd later vraag je je af of het echt was.
Yvonne van Osch
Amsterdam, augustus 2000